HOOFDSTUK 5

ZINTUIGPHYSIOLOGISCHE FACTOREN *

(* Bij de wiskundige bewerkingen heeft de Heer G. W. Veltkamp uit het Mathematisch Instituut der Rijks Universiteit te Utrecht mij zeer belangrijke steun verleend, waarvoor ik hem ook op deze plaats mijn dank wil betuigen.)

In het vorige hoofdstuk werd in algemene zin het probleem van een bewegend voorwerp in een draaiend systeem besproken. De bijzondere repercussies die dit oproept in het evenwichtsorgaan wettigen een meer gedetailleerde uiteenzetting hiervan.

Het evenwichtsorgaan bestaat uit twee functioneel gescheiden delen. Het ene - het otolithen systeem - registreert lineaire versnellingen naar richting en grootte. Het andere deel bestaat uit de drie halfcirkelvormige kanalen. Zij reageren op hoekver- snellingen. De wijze waarop zij dit doen is duidelijk geworden dankzij de anatomische onderzoekingen van Steinhausen (91). Hij toonde aan dat de cupula reikt tot aan het dak van de ampul. Het cupula-endolymphe systeem slaat uit onder invloed van een hoekversnelling en zal door zijn eigen richtkracht na ophouden der versnelling zijn evenwichtsstand weer opzoeken. Het systeem kan mechanisch gezien worden als dat van een kruipend gedempte slinger. De slingerbeweging kan door een vergelijking beschreven worden waarvan de termen door de Utrechtse school nader zijn geanalyseerd. De numerieke waarden voor het traagheidsmoment van de endolymphe, de wrijving in het kanaal en de stijfheid van de cupula werden berekend. (Van Egmond, A. A. J.; Jongkees L. B. W. en Groen J. J. (26), Groen, J. J. (43)).

De dynamische gedragingen van het cupula-endolymphe systeem kunnen beschreven worden door een tweede orde differentiaal vergelijking waarbij de wortels van de karakteristieke vergelijking reëel zijn; uit de zeer grote demping volgt dat een der wortels aanzienlijk kleiner zal zijn dan de andere; het is dus een goede benadering de responsie van het systeem te beschrijven met één tijdsconstante. Deze wordt aangegeven door de breuk p /D .

Verschillende van de gedefinieerde grootheden staan nog niet met volslagen zekerheid vast; het komt mij voor dat een of meerdere, b.v. de stijfheid, wellicht geen werkelijke constanten zijn. Voor de bespreking van ons probleem zijn deze geringe onzekerheden in principe irrelevant. Wij kunnen daarom zonder bezwaar de Utrechtse waarden in onze beschouwing aanhouden temeer daar slechts de tijdsconstante - welke het best voor meting toegankelijk is - voor ons terzake doend is. Als waarde voor deze tijdsconstante wordt door de Utrechtse onderzoekers 25 sec. aangegeven.

Het invoeren van een centrifugale versnelling in de satelliet als remplaçant voor de opgeheven gravitatie leek een alleszins bevredigende en elegante oplossing voor de physiologische behoefte aan een richtkracht. Voor de lineaire versnellingsmeters - in casu het otolithensysteem - is dit inderdaad het geval hoewel ook daarbij onverwachte effecten kunnen optreden zoals in het vorige hoofdstuk beschreven is. Voor het kanalensysteem is de vervanging van gravitatie door centrifugale versnelling niet onverschillig. We hebben besproken hoe de gedragingen van het cupula-endolymphe systeem beschreven kunnen worden; daar volgde uit welke gegevens het in staat is getrouwelijk te registreren en naar het centraal zenuwstelsel te relayeren. Aldaar komen de interpretatie van en de reacties op het signaal tot stand. Het moge nu uit de volgende situatieschema’s duidelijk worden hoe het cupula-endolymphe systeem onder bijzondere omstandigheden niet meer bij machte is een adequate of betrouwbare registratie te verrichten. Het C.Z.S. wordt dan valselijk voorgelicht, waardoor onjuiste sensaties en tegennatuurlijke - ik zou bijna zeggen onzalige - reacties ontstaan.

A. Schema’s van ongewone prikkelingen van het cupula endolymphe systeem

1. Subject (op aarde) draait om een as die loodrecht staat op een van zijn halfcirkelvormige kanalen. Bij verandering van de hoeksnelheid o) zal de endolymphe in beweging gebracht worden door een draaimoment evenredig aan de afgeleide dv /dt.
In eerste benadering zal tengevolge van de zeer grote demping de cupula een uitslag vertonen evenredig met de integraal van dv /dt. Na een kortdurende hoekversnelling (kort t.o.v. de tijd constante van het cupula endolymphe systeem) zal de uitslag van de cupula dus evenredig zijn met v (t2) - v (t1), waarbij v (t2) en v (t1) de hoeksnelheden ná resp. vóór de hoeksnelheidsverandering zijn.


Fig. 11

Zodra de hoeksnelheid constant geworden is zal de cupula tengevolge van de richtkracht de ruststand opzoeken. Dit impliceert dat een constante hoeksnelheid door het kanaalsysteem niet geregistreerd kan worden. Daar de snelheid van de endolymphe in de beide andere kanalen steeds loodrecht op de wand van die kanalen staat, zullen de cupulae hiervan niet uitslaan.

2. Subject draait om een willekeurige vaste as (fig. 11)
In de vector-mechanica is het gebruikelijk aan een roterend stijf lichaam een vector v toe te kennen gericht langs de as der rotatie met een lengte overeenkomstig de hoeksnelheid v . Het drijvend moment op de endolymphe in ieder der kanalen is nu evenredig met de component van de vector dv /dt langs de normaal op het vlak van het betreffende kanaal, evenredig dus met cosg dv /dt (g is hoek tussen v en de betreffende normaal).

Bij verandering van hoeksnelheid v (t1) naar v (t2) zal in ieder kanaal de cupula-uitslag evenredig zijn met {v (t2)-v (t1)}cos g ; dat wil dus zeggen met de component van v (t2)-v (t1) langs de normaal op het betreffende kanaal.

Aangezien het voor de sensatie, de nystagmus en de andere effecten door evenwichtsprikkels opgewekt onverschillig blijkt te zijn om welke as de rotatie plaats heeft moet men aannemen dat centraal de informatie uit de drie kanalen gecombineerd wordt; men mag dus stellen dat de vector y =v (t2)-v (t1) …..( 1 )

de grootheid is die door het cupula -endolymphe systeem wordt geregistreerd.

Deze vector y is uiteraard onafhankelijk van de stand der kanaalvlakken. In het volgende zal steeds met de vector y gewerkt worden; de stand van de kanaalvlakken ten opzichte van de draaiingsas behoeft niet meer in aanmerking genomen te worden.

3. Subject draait om een as; richting der as wijzigt zich t.o.v. het hoofd (en al dan niet t.o.v. de ruimte).
In dit geval worden de hoeken g l, g 2 en g 3 tussen draaiingsas en de respectieve normalen op de kanaalvlakken een functie van de tijd. Daar het drijvend moment op bv. het eerste kanaal nu is d(v cosg )/dt zijn de resulterende cupula uitslagen evenredig met

Kanaal 1: v (t2)cosg 1 (t2) - v (t1)cosg 1 (t1)
Kanaal 2: v (t2)cosg 2 (t2) - v (t1)cosg 2 (t1)
Kanaal 3: v (t2)cosg 3 (t2) - v (t1)cosg 3 (t1)

Op grond van het in 2° geformuleerde principe, moeten we de drie componenten van de kanalen afzonderlijk weer combineren tot een vector Y . De bovengegeven grootheden stellen dan de componenten van Y voor langs de normalen op de respectievelijke kanaalvlakken: Samenstelling van de drie eerste termen levert de vector v (t2); samenstelling van de drie laatste termen levert echter niet v (t1), doch veeleer de vector die wordt verkregen door de componenten van v (t1) langs de normalen op de kanaalvlakken op het moment t1 te nemen en deze dan uit te zetten langs de normalen op het moment t2.

Anders gezegd: de vector v (t1) wordt gefixeerd in het hoofd op t1 draait mee tot t2 en wordt dan van v (t2) afgetrokken. Wij kunnen deze vector aangeven met Av ( t1)*. (*Mathematisch gezien is A de orthogonale transformatie die overeenkomt met de draaiing van het hoofd in de tijd van t1 tot t2).

Wij krijgen dan: y = v (t2)-Av (t1)……(2)

De formule (2) is een generalisatie van formule (1).

Bij gefixeerde draaias is v (t1) namelijk gericht langs de as en verandert daarom niet bij draaiing met het hoofd mee; dus geldt hier: Av (t1)= v (t1).

Voorbeeld 1: Stoppen na draaien om vertikale as. Ogenblikkelijk daarna hoofd voorover: Na-effecten (sensatie, nystagmus) zijn dan die van draaiing om een horizontale as.
Voorbeeld 2: Hoofdrotatie om horizontale as bij subject liggend op draaischijf die met eenparige hoeksnelheid om vertikale as draait.
Dit 2e voorbeeld is ten naaste verwant aan wat de satellist verwachten kan.


Fig. 12

4. Beschouwen wij daartoe de situatie in de satelliet.
We hebben daarbij een draaivector W , die de rotatie van de satelliet om zijn eigen as aangeeft, in grootte en richting vast in de tijd. Wanneer nu de satellist zijn hoofd draait met een hoeksnelheid v die vast is t.o.v. de satellietkamer dan leert de vectormechanica dat zijn hoeksnelheid t.o.v. een intertiaal stelsel in richting en grootte gegeven is door de resultante van de beide vectoren die de -draaiingen representeren waaraan de satelliet onderhevig is, in casu (v ) abs = W + v .

Hieruit volgt reeds ogenblikkelijk dat bij een in richting en grootte constante hoeksnelheid v t.o.v. de satellietkamer deze hoeksnelheid geenszins constant blijft t.o.v. een inertiaal stelsel, daar de vector v t.o.v. het inertiaal stelsel niet vast is, doch om de "as" W draait (zie figuur 2). Wiskundig wordt dit voorgesteld door de vergelijking (dv /dt)abs = W L v .

In fig. 12 is weergegeven hoe (dv /dt)abs een vector is die loodrecht staat zowel op zowel W als op v . De lengte van deze vector is W v sinb waarin b de hoek is tussen W en v .

Als dus de satellist (resp. zijn hoofd alleen) een hoeksnelheid heeft t.o.v. de satellietkamer, dan is zijn absolute hoeksnelheid in het algemeen niet constant en zal de endolymphe (een mechanisch systeem, dat reageert op absolute hoekversnellingen) een drijvend moment ondervinden. Hieruit blijkt het principiële verschil met de situatie op aarde: een hoeksnelheid v t.o.v. de satelliet is aequivalent met een hoekversnelling (ter grootte WLv) op aarde.


Fig. 13

In verband met de integrerende eigenschappen van het cupula- endolymphe systeem zal de satellist na een kortdurende draaiing de sensatie van een hoeksnelheid ondervinden.

Voorbeeld: Hoofd van de satellist in rust t.o.v. de satellietruimte tot t, gevolgd door kortstondige hoofddraaiing gedurende t1 -t2 waarna het hoofd weer in rust blijft.
De absolute hoeksnelheid is dan zowel op tijd t, als op tijd t2W . Uit formule (2) volgt dan voor de vector Y die bepalend is voor de na-effecten. Y =W -AW …. (3).


Fig.14.

Wanneer het hoofd over een hoek u gedraaid is om een as n (vast t.o.v. het hoofd van de satellist) dan wordt de vector y als volgt gevonden (fig. 13, 14).
De vector AW ontstaat door W over de hoek a om n te draaien. Gedurende deze draaiing blijft de component van W langs n constant. De projectie BC van W op een vlak V loodrecht op n draait echter in dit vlak over de hoek a tot de positie BD (zie fig. 13). Derhalve ligt y =W -AW in het vlak V, heeft de lengte :

CD= 2BC sin(a /2) = 2W sin(a /2)sinß (zie fig. 14), terwijl deze vector een hoek d = 90-½a maakt met de projectie van W op het vlak V (zie fig. 13). De lengte van y is maximaal als b =90° is (as van rotatie loodrecht op W ) en a = 180° (draaiing van het hoofd over 180°). De richting van y is dan precies die van W (er geldt in dit geval nl. AW = -W , dus y = 2W

Fig. 15 is een polair diagram van Y . Grootte en richting als functie van a zijn hieruit te lezen. Zo zien wij bij een hoekdraaiing a v = 180’ dat Y = 2W = 33°/sec.

De hier gegeven beschouwingen en berekeningen hebben ons doen inzien hoe iedere hoofddraaiing die niet plaats heeft om een as evenwijdig aan de satellietas (ß=0) tot 'valse' cupula uitslagen aanleiding geeft. Wanneer wij bedenken dat de buitenwand van de satelliet de vloer is waarop de satellisten staan, dan is het duidelijk dat vrijwel alle hoofddraaiingen - kijken naar rechts, kijken naar links - om een as zullen plaats hebben die loodrecht op de satellietas staat. Hieruit volgt dat de factor sin ß vrijwel steeds de maximale waarde 1 heeft.


Fig. 15.

Valse cupula-uitslagen geven onware signalen aan het centraal zenuwstelsel; onware signalen leiden op hun beurt tot valse reflexen en onjuiste sensaties. Het zijn deze laatste effecten, die mij verontrusten. Hoe zal de satellist hierop reageren? Zal hij zich weten aan te passen aan de bijzondere situatie hetzij door bijzonder omzichtig te zijn in zijn bewegingen hetzij door een centraal inhibitiepatroon op te bouwen? Of zal hij wellicht in steeds toenemende mate door zijn evenwichtsorgaan geplaagd worden en zijn homeostase en geestelijke spankracht in gevaar brengen. Het lijkt mij niet eenvoudig op deze vragen een categorisch antwoord te geven. Proeven in het laboratorium kunnen slechts zeer ten dele uitsluitsel geven over de hier gestelde vragen. Teveel specifiek ruimtevaartkundige factoren, waaronder de semi-permanente gewichtsvermindering, zijn medebepalend voor de situatie dan dat extrapolatie uit laboratoriumgegevens zonder meer mogelijk is. Toch kunnen deze gegevens ons een algemene indruk geven over aard en grootte van het probleem en ik wil daarom in de volgende paragraaf hier nader op ingaan.

B De invloed van onphysiologische zintuigelijke prikkeling op de mens.

Definitie: Een zintuig, zo zou ik willen definiëren, is een orgaan dat bestemd is om materiële kwaliteiten - binnen het organisme of uit de buitenwereld - te registreren en, door relayering via neurale impulsen, een physiologisch antwoord van het organisme daarop mogelijk te maken.

In deze definitie wordt gesproken van physiologisch antwoord en niet van physiologische reactie omdat immers bij de hogere organismen de zintuigelijke functie veelal een informatief karakter draagt.

Wanneer wij de bovenstaande definitie aanvaarden dan lijdt het geen twijfel of het evenwichtsorgaan is een zintuig en wel een zeer belangrijk zintuig. De wisselwerking tussen organisme en buitenwereld is alleen dan goed mogelijk wanneer de stabiliteit van het organisme verzekerd is. Het wekt dan ook geen verwondering - zij het wel bewondering - dat deze stabiliteit drievoudig verankerd ligt in het dierlijk en menselijk organisme: Visuele, proprioceptieve en labyrinthaire gegevens verzekeren gezamenlijk de ruimtelijke stabiliteit en ruimtelijke oriëntatie.

De drievoudige zintuigelijke verzegeling der ruimtelijke oriëntatie biedt enerzijds de mogelijkheid om bij teloor gaan van een der systemen toch een redelijke adaptatie op te bouwen, anderzijds schuilt er echter het gevaar in dat onder bepaalde voorwaarden de systemen elkaar zullen wederspreken en zo tot een conflictsituatie leiden. Het is dit telkens terugkerend conflict in zintuigelijke informatie, dat naar ik vrees, een bedreiging vormt voor de lichamelijke en op de duur ook geestelijke standvastigheid van de satellist.

Wanneer dit inderdaad zo zal blijken te zijn dan zal de trias van bekende bewegingsziekten - zeeziekte, luchtziekte, wagenziekte - tot een quartet zijn uitgegroeid en zou men van satellietziekte mogen gaan spreken.

Definitie: Bewegingsziekte is het syndroom van verschijnselen een somatisch en psychisch homeostase verlies - dat veroorzaakt wordt door een ongewoon dynamisch patroon in de relatie tussen buitenwereld en subject.

Deze definitie behoeft enige toelichting: Het adjectief ongewoon is gekozen om het subjectieve element tot uiting te brengen. Het ongewone is immers een functie van gewenning en van gewenvaardigheid. Gewenning aan de situatie op zee om een praegnant voorbeeld te noemen maakt de landsituatie ongewoon en kan zo tot landziekte aanleiding geven. Gewenvaardigheid is, dit hoeft geen nadere toelichting, een bij uitstek individueel bepaalde variabele grootheid!

Het psychisch aspect - de phaenomenologie - van de satellietziekte zal in het volgende hoofdstuk besproken worden, hier zal ik mij beperken tot een nadere analyse van de physieke aetiologische factoren en de pathogenese der verschijnselen. De reden, dat ik me verplicht voel hierover uit te weiden is de toenemende belangstelling, die de bewegingsziekte in onze snel bewegende tijd geniet alsmede de controverse die er over aetiologie, pathogenese en interpretatie van het klinisch beeld der bewegingsziekte tussen de verschillende onderzoekers bestaat.

De behandeling van dit punt is noodzakelijk om de satellietziekte als reële mogelijkheid uit te sluiten dan wel haar als potentiële bedreiging onder ogen te zien en met de ons ten dienste staande middelen te pareren. Ik wil proberen de controverse in korte woorden weer te geven: De ene theorie over het ontstaan der bewegingsziekte zegt dat de oorzaak ligt in een traumatiserende prikkeling van het evenwichtsorgaan. De andere theorie verlegt de oorzaak naar de situatieve sfeer, ziet derhalve in de totaliteit van prikkelconstellatie en centrale presentische zowel als constitutionele geconditioneerdheid de voorwaarde voor het optreden der verschijnselen. Deze laatste theorie heeft geen behoefte aan extreem sterke prikkels die het evenwichtsorgaan beschadigen, maar zoekt naar een conflict in de signalen die het centrum vanuit de diverse zintuigorganen bereiken. Niet alleen de structuur der prikkels maar evenzeer de structuur en het adaptatievermogen der hogere centra zijn daarbij bepalend voor het al of niet optreden dezer bewegingsziekte.

Het is dus stellig niet zo, dat de situatieve theorie gelijkgesteld mag worden met een psychogene opvatting, waarbij maar al te gauw de kortsluiting: psychogeen dus neurotisch wordt gemaakt. De situatieve gedachte omvat veel meer. Wat betreft de psychische component acht zij de verwerkingsmogelijkheid van een ruimtelijke instabiliteit naar aard en graad individueel bepaald. Maar daarnaast zijn er aanzienlijke individuele verschillen in neurovegetatieve tonus en in het sympathicus-parasympathicus evenwicht (Wang et al. 97) - terwijl ik me zelfs kan voorstellen dat het maagzuurgehalte, het cardia mechanisme en bepaalde peristaltiek verhoudingen een rol spelen (Schwab 86). Tenslotte moet ook de behendigheid genoemd worden. Een onhandige lichaams- en speciaal hoofdbeweging roept nieuwe impulsen en nieuwe redresserende bewegingen op. Johnson (55) heeft vooral aan deze laatste factor zijn aandacht gewijd.

De betekenis van dit alles voor het leven aan boord van de satelliet zal nu duidelijk zijn. Immers de impulsen die het kanaal- systeem bij hoofddraaiing te verwerken zal krijgen zullen maximaal 2W bedragen; W is wederom de hoeksnelheid der satelliet. Houden wij - als steeds - Von Braun’s waarde van 2/7 radiaal per seconde aan dan wil dit zeggen een maximale impuls van 4/7 radiaal/sec. = 4/7×7/44×360 graden/sec. Een impuls nu van 33°/sec. is zeker niet traumatiserend te achten voor het evenwichtsorgaan zelve. Pas een impuls van 40 - 60°/sec. zou traumatiserend voor de cupula kunnen zijn (Groen 44). In een vroegere publicatie heb ik pogen aan te tonen dat deze boven- grens - de tolerantie van het cupula endolymphe systeem vermoedelijk nog hoger ligt dan 40 - 60°/sec. (65) Hoe dit ook zij, 33°/sec. is stellig een physiologisch verantwoorde impuls.

De strekking van een en ander is dat wij geen vrees behoeven te koesteren voor een rechtstreekse beschadiging van de cupula als gevolg van hoofddraaiingen in de satelliet. Voor hen die de bewegingsziekte zien als een gevolg van vestibulair trauma bestaat dus geen reden tot ongerustheid. Geheel anders ligt het echter voor de aanhangers der situatieve theorie, die - zoals uiteengezet - in de conflicterende zintuigsignalen de oorsprong der moeilijkheden gegeven achten. Voor hen is er ruimschoots reden tot ongerustheid. Bezien wij daartoe wat in de satelliet bij hoofddraaiing gebeurt.

We hebben reeds besproken hoe iedere hoofddraaiing - tenzij plaats hebbend om een as evenwijdig aan de satellietas een labyrinthprikkeling teweeg zal brengen in een vertikaal vlak. Vertikaal is wel te verstaan in dit verband de richting der centrifugale versnelling. De zenuwimpulsen die hierdoor worden uitgelokt roepen daarbij effecten op die geïnterpreteerd kunnen worden als kantelsensaties en kantelreflexen, hetzij voorover, achterover of zijwaarts. Zij beantwoorden echter niet aan de ruimtelijke gegevenheid der omgeving en moeten dus geredresseerd of genegeerd worden.

Wat erger is, zij zijn eveneens in conflict met de gegevens van de andere zintuigen. Zij worden nl. weersproken door de visuele en de proprioceptieve indrukken en zijn, naar mijn mening het meest storend, in tegenspraak met het otolithaire standspatroon. Door hoofddraaiingen in de satelliet ontstaat dus een zeer reëel intrinsiek conflict tussen de zintuigindrukken en zintuigreflexen onderling. Dat het intralabyrinthaire conflict - de contradictie tussen otolithen- en kanalenprikkels - hierbij wellicht de belangrijkste desequilibrerende factor is, heb ik vroeger pogen aan te tonen. (66)

In de voorgaande alinea’s zijn een aantal gegevens verzameld, die wij nu critisch zullen moeten beschouwen om zo tot een conclusie te komen over de al dan niet terecht geuite bezorgdheid over het vóórkomen van satellietziekte. Wij zullen moeten nagaan of de vestibulaire theorie over de bewegingsziekte voldoende aanknopingspunten biedt. Zo niet, dan zal met betrekking tot de situatieve bewegingsziektetheorie, aangetoond moeten worden dat conflicterende zintuigelijke gegevens een specifiek ontredderend karakter kunnen dragen.

In zijn studies over zeeziekte heeft de Wit (101, 102) onze kennis over dit probleem met belangrijke gegevens verrijkt. Zo heeft hij onder meer kunnen aantonen dat met behulp van het cupulo- metrisch evenwichtsonderzoek gedifferentieerd kan worden tussen specifieke en niet specifieke zeeziekte. Steeds toonde het cupulogram bij lijders aan zeeziekte bijzonderheden. Deze vondsten verlenen ongetwijfeld een niet onbelangrijke steun aan de vestibulaire theorie. Nog zwaarwegender is wellicht het volgende door De Wit (100) aangehaalde argument.

"Het blijkt dat dieren, bij wie de labyrinthen vernietigd zijn, hun vatbaarheid voor zeeziekte hebben verloren. Dit vormt het strikte bewijs dat zeeziekte een somatische oorsprong heeft en dat deze oorsprong in het labyrint moet gelegen zijn."

Toch wil het mij voorkomen dat hierbij niet voldoende scherp onderscheid wordt gemaakt tussen wat voorwaardelijk is en wat oorzakelijk is in een schakel van gebeurtenissen. Wanneer het voor het optreden van bewegingsziekte - wat ik trouwens betwijfel - noodzakelijk is dat er vestibulaire prikkels ontvangen worden, dan mag men deze nog niet oorzakelijk noemen zolang zij niet een specifiek karakter dragen. Een zintuig registreert en rapporteert; het centrum correleert en interpreteert; het efferente systeem effectueert. Zonder hier een uitspaak te willen doen over de voor het ontstaan van zeeziekte specifiek pathogene schakel in de keten van registreren, rapporteren, correleren, interpreteren en effectueren kan ik toch wel reeds vermelden dat ik geneigd ben deze centraal te zoeken. Daarmee wil ik zeker niet ontkennen dat het labyrinth een schakel kan zijn in de keten, die van de golven der zee tot de antiperistaltiek van maag en slokdarm voert, maar evenzeer kennen wij de zeeziekte, die reeds optreedt bij het zien van het schip, het betreden van de loopplank of het aanschouwen van een cinemascopisch beeld van een deinende zee. Daarbij kan toch zeker geen spraken zijn van een overbelasting en ontregeling van het vestibulair orgaan.

Op grond van deze overwegingen kan ik niet anders dan concluderen dat de argumenten waarop de vestibulaire zeeziekte theorie steunt niet alle facetten van het gecompliceerde beeld kunnen dekken.

Wat de situatieve theorie over de bewegingsziekte betreft, zo geloof ik dat er ettelijke gronden zijn aan te voeren om hieraan steun te verlenen. Conflicterende zintuigelijke informatie betreffende de ruimtelijke relatie tussen subject en buitenwereld kan op vele wijzen experimenteel onderzocht worden. Ik moge wat dit aangaat volstaan met te verwijzen naar de betreffende studies en hier slechts vermelden dat gelijk grote vestibulaire impulsen geheel verschillend effect hebben al naar gelang zij wel of niet in strijd zijn met wat door andere zintuigen wordt gerapporteerd. Dat de reacties op zintuigelijk conflictsituaties sterk individueel getint zijn laat dit principe onaangetast.

Of de conflicten centraal gepareerd kunnen worden, of er een gewenning of juist een uitputting zal ontstaan, waarom bepaalde ruimtelijke conflicten bij de een wel en de ander niet tot moeilijkheden aanleiding geven, het zijn evenzovele problemen die een nadere bespreking rechtvaardigen. Dit zal in het volgende hoofdstuk geschieden. Op deze plaats zal de vraag beantwoord moeten worden of de zintuigelijke conflicten, die zich in de satelliet zullen voordoen van dien aard zijn dat zij storend kunnen werken; de tweede vraag is dan of wij over onderzoekmethodes beschikken die de individuele gevoeligheid voor bewegingsziekte kunnen bepalen. Aangezien gevoeligheid voor één vorm van bewegingsziekte nog geen vaste conclusies toelaat over de gevoeligheid voor andere vormen daarvan zouden wij eigenlijk een specifieke satellietziekte-test verlangen. Het zij hier reeds gezegd dat het niet alleen technische bezwaren zijn die mij sceptisch stemmen tegenover de verwezenlijking van een dergelijk ideaal.

Wat nu de eerste vraag betreft het volgende:

Een hoekimpuls van 33°/sec. ondervindt de staande of zittende satellist wanneer zijn hoofd over 180° draait om een vertikale as. Deze hoekimpuls treedt op in een vertikaal vlak en is daarmee in tegenspraak met de visuele en otolithaire gegevens zowel als met die stammend uit de diepe sensibiliteit. Dit alles werd reeds besproken. Iedere nieuwe hoofdbeweging lokt opnieuw sensorische conflicten uit. Op het bestaan en het gevaar van deze verschijnselen werd in 1921 reeds door Van Wulfften Palthe (106) gewezen met betrekking tot de evenwichtsmoeilijkheden die de vliegers ondervonden wanneer zij uit een vrille kwamen. Hij gaf tevens een remedie aan, dat bestond in het voorovergebogen houden van het hoofd tijdens de vrille en het oprichten ervan tijdens het rechttrekken. De resulterende sensatie is dan die van een draaiing om een vertikale as. Er is dan geen tegenspraak meer met de otolithaire informatie en de vlieger blijft de situatie meester door zich visueel te oriënteren en de - nu in het horizontale vlak aangrijpende - kanaalimpulsen te negeren.

Zoals gezegd is het niet wel mogelijk de evenwichtsprikkels in de satelliet experimenteel na te bootsen. De beste benadering lijkt mij nog te zijn een enige tijd volgehouden eenparige draaiing gevolgd door vrij abrupt (1 á 2 sec.) stoppen. De proefpersoon zal dan - bij voorkeur staande in de draaikamer - het hoofd 90° voorovergebogen moeten houden en tijdens het stoppen het hoofd moeten oprichten. Wanneer wij een hoeksnelheid kiezen van 33° sec-1 en het hoofd tijdens het stoppen van 90° voor- over tot rechtop laten terugkeren dan zijn de impulsen - althans in grootte en aangrijpingsvlak - vergelijkbaar met een hoofd- draaiing van 180° om de lengteas van de satellist; maar dan ontbreekt nog het onverwachte element, en missen wij de gewijzigde g-waarde. Bovendien ligt de ondervonden hoekimpuls, de ondervonden kantelsensatie, in de proefopstelling steeds in het frontale vlak terwijl deze in de satelliet telkens in een ander vertikaal vlak aangrijpt afhankelijk van de stand van het lichaam ten opzichte van de satellietkamer. Zelfs wanneer wij deze aggraverende factoren buiten beschouwing laten, dan zullen de optredende effecten al voldoende provocerend zijn om bij daartoe gepraedisponeerde individuen tot onaangename reacties aanleiding te kunnen geven.

Om de beschreven moeilijkheden te omzeilen staan ons twee wegen open. Ten eerste kunnen wij de constructeurs attenderen op dit probleem; willen zij de radiaire versnelling op 0.3 g hand- haven dan zouden de effecten gemitigeerd kunnen worden door de satelliet een grotere straal te geven dan de beoogde 40 meter. De straal is echter omgekeerd evenredig met het kwadraat van de hoeksnelheid zodat men de straal wel zeer aanzienlijk zal moeten vergroten om een redelijke verlaging van de hoeksnelheid te verkrijgen. De tweede weg die wij bewandelen kunnen om evenwichtsperikelen in de satelliet te voorkomen is het invoeren van een bewegingsziekte-test in het ruimtevaart geneeskundig onderzoek. Daarmee zouden dan de candidaat astronauten geselecteerd kunnen worden op hun weerstandsvermogen tegen bewegingsziekte.

Verschillende onderzoekers hebben zich beijverd een onderzoekmethode te ontwerpen waarmee de gevoeligheid voor zeeziekte aangetoond kan worden. Het komt mij voor dat de beschreven methodieken in twee principieel verschillende categorieën onderscheiden moeten worden. Zij dragen op markante wijze het stempel van de zeeziektetheoriën waarop zij gegrond zijn of - misschien wel - waartoe zij aanleiding gegeven hebben. Zo ontmoeten wij dan weer de vestibulaire naast de situatief getekende tests. Het verschil zou ik als volgt willen omschrijven. De vestibulaire test (27) verraadt haar klinische afkomst in dier voege, dat zij poogt een reactie op een enkelvoudige vestibulaire prikkel na te gaan onder uitsluiting van alle complicerende invloeden. In feite is dit dan de duur der draaisensatie na een nauwkeurig gedoseerde draaiimpuls. Visuele en auditieve invloeden worden geëlimineerd en de proefpersoon zit onbeweeglijk in zijn stoel; hij is als het ware een niet ter zake doend en daarom zoveel mogelijk uitgeschakeld aanhangsel geworden van zijn eigen evenwichtsorgaan. Het is, kortom, de correcte opstelling voor een zintuigphysiologisch of zintuigpathologisch onderzoek.

De situatieve test demonstreert in tegenstelling met de vestibulaire test haar psycho-physiologische inzet door niet een reactie bij een geïmmobiliseerde proefpersoon na te gaan maar het reageren en het gedrag van een tot handelen bekwame proefpersoon te vervolgen tijdens een vestibulaire belasting. Het is dus een gedragstest, een handigheidstest, een geschiktheidstest of zo men wil een prestatietest. De test wil nagaan of de homiostasis en de psychische spankracht opgewassen zijn tegen een vestibulaire desoriënterende belasting; en meer nog of de lichamelijke en geestelijke functies desondanks de opgedragen taak onverminderd kunnen volbrengen. (Lansberg 67, 70).

In verband met de betekenis, die de bewegingsziekte toekomt voor de luchtvaart in het algemeen heb ik gepoogd verschillende tests te valideren op hun predictief vermogen. Vooraf echter een enkel woord over de validatienorm. Beter dan door een lange beschouwing kan ik het probleem van de normstelling toelichten aan de hand van een opleidingsrapport:

Vlieger P. W., geb. 30-11-1929 kwam begin 1950 in opleiding. Zijn vorderingen waren uitstekend; hij werd zeer gewaardeerd als mens en als vlieger. De enige moeilijkheid waarmee hij te kampen had waren zijn luchtziekteklachten, die hij telkenmale ondervond wanneer hij in een voor hem nieuwe situatie geplaatst werd: luchtziekte toen hij voor het eerst aerobatics mocht uitvoeren, luchtziekte iedere keer wanneer hij met een nieuwe instructeur vloog; van de 130 uur elementaire training in de U.S.A. had hij slechts in de eerste 19 uur moeilijkheden; van de 51 uur voortgezette training in de U.S.A. slechts gedurende de eerste 9 uur. Hij was luchtziek de eerste maal dat hij in een straaljager vloog, maar niet in de daaropvolgende 65 uur. 30 november ‘52 keerde hij terug naar Nederland waar hij opnieuw hinder ondervond, welke hij alras weer geheel wist te overwinnen.

December ‘54 zag ik hem in consult wegens luchtziekteklachten, die hem in steeds toenemende mate plaagden sinds januari ‘54. Op dat tijdstip was zijn status gewijzigd van operationeel vlieger in die van maandvlieger. Hij moest zijn vaardigheid als jachtvlieger onderhouden door maandelijks gedurende enkele dagen formatievluchten te verrichten; dit impliceerde stuntvliegen achter de leider. Hoewel zijn vliegprestaties voortreffelijk bleven, zag hij geen kans dit vlieg- verband vol te houden. De verschijnselen der luchtziekte waren zo ernstig dat hij er niet alleen tijdens de vlucht hinder van ondervond; de klachten persisteerden nog ettelijke uren nadat hij op zijn basis was teruggekeerd.

Dank zij de medewerking van de militaire instanties heeft P. W. een andere vliegende functie toegewezen gekregen totdat hij de door hem geambiëerde loopbaan als verkeersvlieger kon beginnen. Hij is nu sinds enige jaren een enthousiast en gewaardeerd civiel vlieger en kent de symptomen der lucht- ziekte nog slechts uit een vaag verleden.

Er is weinig verbeeldingskracht voor nodig om in te zien dat geen enkele luchtziektetest in 1950 had kunnen voorspellen hoe de militaire beslissingen in 1954 zouden uitvallen. Zouden wij dus als validatienorm voor een dergelijke test het slagen of falen kiezen dan zouden de uitkomsten noodzakelijkerwijze de voorspellingskracht der test in discrediet brengen. In feite is dit ook zo. De luchtziekte is als het leven zelf, vol grilligheden en onverwachte wendingen en daarmee zijn wij dan wederom, ons ondanks, in de situatieve sfeer terecht gekomen. Hoewel de algemene beschouwingen hierover pas in het volgende hoofdstuk aan de orde komen, wil ik toch de gegeven interpretatie van het besproken geval aan de lezer ter beoordeling voorleggen:

Het passief -meegetrokken- worden in onvoorspelbare bewegings-configuraties, waarop hij niet weet te anticiperen is voor hem - existentieel - moeilijk opvangbaar. Het vereist bij hem telkenmale een adaptatieperiode waartoe hij in het kader van de maandvliegerij geen gelegenheid krijgt. Tijdens solo-vluchten kan hij zonder de minste moeite de stuntfiguren volbrengen, die bij het vliegen in formatie of met een instructeur steeds heftiger vegetatieve reacties oproepen. Een phaenomenologische analyse zal begrijpelijk moeten maken, dat het zelfstandig ten uitvoer brengen van luchtcapriolen een geheel ander beleven is dan het gehoorzaam volgen in zulk een vermetel spel.

Het leek mij zinvol om te pogen door een inkrimping der prognose termijn de prognostische waarde van de tests te verbeteren. De validatienorm zou dan worden het al of niet succesvol volbrengen van de initiële vliegeropleiding. Er zou immers al veel gewonnen zijn wanneer met zekerheid voorspeld kon worden welke candidaten beslist zullen afvallen. De materiële en ideële schade van een vroegtijdig afgebroken opleiding is belangrijk genoeg om alles in het werk te stellen deze schade te voorkomen.

Ik heb nu bij ruim 500 candidaat vliegers drie luchtziekte tests verricht en de uitkomsten vergeleken met de opleidingsrapporten. Om hierin een voor ons doel hanteerbare ordening te brengen werden de volgende categorieën onderscheiden:

1. opleiding gestaakt uitsluitend of overwegend in verband met luchtziekte.
2. opleiding gestaakt om diverse redenen plus luchtziekte.
3. opleiding gestaakt om enigerlei reden; geen of geen noemenswaardige luchtziekte.
4. opleiding gecontinueerd ondanks aanmerkelijke luchtziekte.
5.
opleiding gecontinueerd; geen luchtziekte.

Deze ordening is aanvechtbaar omdat zij berust op het oordeel van de instructeurs. De practijk wijst daarbij uit dat hierin - zoals begrijpelijk - een nauwelijks te vermijden onzekerheid schuilt; een onzekerheid die n.m.m. inhaerent is aan de oorzaak zelve der luchtziekte. Moet nml. in een bepaald geval vliegangst en onhandig manoeuvreren als oorzaak of als gevolg van de luchtziekte gezien worden. Gelukkig is het bezwaar van deze onzekerheid voor onze vraagstelling niet zeer groot. Waar het om gaat is om een test te hebben die zo goed mogelijk voorspellen kan of een opleiding, om welke reden dan ook, gestaakt zal moeten worden.

Daar de cupulometrie. zoals door De Wit werd aangetoond, bij lijders aan zeeziekte verrassende resultaten oplevert heb ik allereerst willen nagaan of deze methode ook predictieve uitspraken vermag te geven. De tweede test was de aloude Barany test, die ik in verband met Evrard’s (29) bevindingen iets verscherpt heb door niet tien maar twaalf draaiingen in de twintig sec. te verrichten. Als derde werd een vestibulaire handigheids- test, een vestibulaire prestatietest ontworpen. De proefpersoon werd hierbij gedurende 1 minuut met een snelheid van 180° sec-1 rondgedraaid en moest onderwijl zijn hoofd 80 á 90° vooroverbuigen en weer oprichten (het vooroverbuigen geschiedde na 20 sec. draaien, het oprichten na 40 sec. draaien). Na afloop van de 60 seconden moest hij van de stoel komen en werd zijn Romberg-tijd afgelezen in die zin dat bepaald werd het tijdstip waarop hij in staat was gedurende 5 seconden met aan- eengesloten voeten en gesloten ogen te blijven staan, zowel als het tijdstip waarop hem dit lukte staande op één voet; tevens werd gelet op de wijze waarop hij tijdens de draaiing zijn hoofd- bewegingen wist uit te voeren en de vegetatieve reacties die hij tijdens of na de draaiing vertoonde. Bij de eerste test zijn de ogen gesloten achter een zwarte bril om iedere visuele indruk uit te sluiten; het hoofd blijft gefixeerd in de hoofdsteun. Bij de tweede test draagt de proefpersoon de bril van Frenzel, houdt gedurende de draaiing het hoofd in de steun, de ogen dicht en opent de ogen op het moment van stoppen om de nystagmus aflezing mogelijk te maken. Bij de derde test heeft de proefpersoon de ogen geopend en mag al dan niet het hoofd in de hoofdsteun gefixeerd houden gedurende de eerste en derde periode van 20 seconden. In de tweede periode van 20 seconden, waarin hij het hoofd voorovergebogen houdt heeft hij uiteraard geen steun. Bij de eerste test wordt de proefpersoon gelijkmatig gedurende 45 seconden gedraaid met een hoeksnelheid van 60° per seconde, waarna de duur der draaisensatie na stoppen wordt afgelezen. Om zo betrouwbaar mogelijke uitkomsten te verkrijgen werd deze test 4 maal verricht waarbij de volgorde immer was wijzer- richting, tegenwijzerrichting, wijzerrichting, tegenwijzerrichting. Bij de tweede test werd één maal in wijzerrichting en één maal in tegenwijzerrichting gedraaid. Bij de laatste test werd uitsluitend in wijzerrichting gedraaid.

De eerste test werd Trepaesthetic Test (T.T.) genoemd om aan te geven dat daarbij de draaisensatie de evaluator was.

De cupulometrie waar de T.T. op gebaseerd is, maakt gebruik van kleine, physiologische stimuli. Door grote stimuli zoals aanwezig in de Baranytest zouden cupula deformaties kunnen ontstaan die tot lekkende cupulae aanleiding geven. De uitkomsten van het onderzoek zouden dan niet meer betrouwbaar zijn. Daar ik mij tot taak had gesteld in de eerste plaats een validatie van de T.T. met betrekking tot haar luchtziekte voorspellend vermogen te verkrijgen, wilde ik er nauwlettend voor waken dat de uitkomsten geen vertekend of vertroebeld beeld zouden krijgen en de T.T. werd daarom steeds het eerst uitgevoerd.

De tweede test wordt genoteerd als M.B.T. (Modified Barany Test), de derde test werd V.A.T. geheten als afkorting van Vestibular Adroitness Test, waarbij men, desgewenst voor adroitness ook aptitude of adequacy mag lezen. De V.A.T.-waardering werd als volgt verkregen:

1. goed. Wanneer de proefpersoon de hoofdbewegingen goed gecoördineerd wist uit te voeren, er geen vegetatieve reacties optraden, de Romberg geen moeilijkheden opleverde en de proef als een grappig experiment werd beleefd.
2. redelijk. Wanneer er slechts geringe vegetatieve verschijnselen optraden en de proef zonder noemenswaardige moeilijkheden verliep.
3. matig. Wanneer de vegetatieve verschijnselen (misselijkheid, koud zweet, bleekheid) geprononceerd waren en de hoofdbewegingen hoekig en onhandig werden uitgevoerd.
4. slecht. Wanneer er ernstige vegetatieve verschijnselen optraden (braken of uitvoerige braakbewegingen) en de proefpersoon niet in staat was zijn hoofd weer in de hoofdsteun terug te brengen.
5. zeer slecht. Wanneer de reacties zo ernstig waren, dat er collaps dreigde, zodat het noodzakelijk was de proefpersoon gedurende enige tijd te laten liggen.

De waardering is, zoals uit het bovenstaande blijkt, minder exact dan bij de twee eerste tests waarbij slechts een tijd afgelezen behoeft te worden. In studie is daarom een exacter psychophysiologisch onderzoek waarbij gedacht wordt aan de Bourdon-Wiersma of Grünbaum praestatie als evaluator.

In de tabellarische grafiek (fig. 16) zijn de opleidingsresultaten aangegeven geordend naar T.T. en V.A.T. uitslagen. De M.B.T. waarden bleken zich moeilijk voor evaluatie te lenen en zijn daarom niet verwerkt. Wat wij bovenal uit deze tabellen willen lezen is in hoeverre de T.T. of de V.A.T. in staat is opleidingsmislukkingen te voorspellen. Het spreekt dan ook vanzelf dat het onderzoek verricht werd nadat de medische en psychologische beslissing over het al dan niet toelaten reeds vast stond.


Fig. 16 Langs, de ordinaat staan de T.T. waarden geordend naar de tijdsduur in seconden. Lange de abscis staan de V.A.T. waarden gegroepeerd volgens do prestatie. Het serienummer der aspirant-vlieger staat voor ieder afzonderlijk geval aangegeven.

 

De grafiek toont aan dat de T.T. mij geen voorspellingen kon doen over de opleidingsresultaten. De V.A.T. bood meer houvast. In de groepen -slecht- en zeer slecht zijn slechts twee personen te vinden die de eerste opleiding konden volbrengen.

Van deze twee personen kreeg één (serie no. 138) tijdens de voortgezette opleiding in Canada zo ernstige luchtziekte klachten dat hij teruggestuurd moest worden en zijn opleiding gestaakt werd. Zo bleef dus nog één leerling vlieger over (serie no. 385).

Van hem werd vermeld dat hij ondanks veel last van luchtziekte toch gehandhaafd werd; 2 jaar na zijn initiële keuring vertelde hij mij dat hij zeer wel zijn eigen beperkingen kende en er voor wist te zorgen dat hij deze niet overschreed. Hij had slechts eenmaal gebraakt. Het is nu belangwekkend te zien hoe zijn luchtziekte tests geweest waren. Daar blijkt nml dat hij tijdens de tweede test - de modified Barany test - zeer grote moeilijkheden ondervond: hij kon zijn hoofd niet in de steun houden, zweette profuus en maakte rijkelijk braakbewegingen. Wanneer wij bedenken dat de volgorde der tests steeds de V.A.T. vlak na de M.B.T. deed komen, dan schijnt het niet onredelijk te veronderstellen dat zijn vegetatieve disregulaties tijdens de M.B.T. zijn V.A.T. prestaties wel nadelig moesten beïnvloeden. In mijn onderzoek waarbij steeds T.T., M.B.T. en V.A.T. op elkaar volgden kon uiteraard slechts de eerste der tests in casu de T.T. "van vreemde smetten vrij" beoordeeld worden.

De resultaten der T.T., het werd reeds gezegd, waren teleurstellend. Er werd geen correlatie gevonden tussen de uitkomsten der test en het al dan niet succesvol beëindigen der eerste opleiding. Het was daarom zo teleurstellend omdat de cupulometrie bij lijders aan zeeziekte zulke markante bijzonderheden toont. Waar schuilt dan dit verschil in de bevindingen? In de eerste plaats zou men een onderscheid kunnen zien in het feit dat De Wit’s onderzoek betrekking had op zeeziekte en het mijne op luchtziekte. Dit zou voor de situatieve bewegingsziekte theoriën inderdaad essentieel kunnen zijn, maar voor de vestibulaire theorie lijkt dit toch wel onwaarschijnlijk. In de tweede plaats bepaalt De Wit de sensatieduur na prikkels van verschillende grootte. terwijl ik me beperkt heb tot impulsen van 60 graden per seconde. Aangezien het vlg. De Wit’s opvatting gaat om de steilheid van het cupulogram zal de methodiek- en afleesfout het minst zwaar drukken op de hoogste waarden, zodat in de beperking hiertoe eer een voor- dan nadeel te zien is. *. (* Deze beperking is uiteraard alleen geoorloofd wanneer het zeeziektecupulogram niet tevens gekenmerkt wordt door een afwijkende drempel. hetgeen vlg. De Wit niet het geval is.)

Ten derde en hierin meen ik de werkelijke oorzaak van het gesignaleerde verschil in resultaten te moeten zoeken, de bevindingen van De Wit hebben betrekking op zeevarenden, die zeeziekteklachten hadden. Hij maakt onderscheid tussen - "specifieke- en "onspecifieke" zeeziekte. Bij de "onspecifieke" groep (20%) vond hij een verschil in gevoeligheid tussen rechter en linker labyrinth als gevolg van een latente Menière, een post-concussionele toestand of een deficientie. Bij de "specifieke" groep (80%) vindt hij een steil cupulogram.

Het doet misschien wat vreemd aan, maar waarom zou nu het steile cupulogram niet gevolg in plaats van noodzakelijke voorspeller der bewegingsziekte kunnen zijn. Alweer is het de situatieve zienswijze, die deze stelling wil verdedigen. De eenmaal ervaren narigheid maakt het individu alert voor de geringste aanwijzing van nieuwe moeilijkheden: een voorwaardelijke reflex wordt opgebouwd waarbij ieder provocerend element - in casu de evenwichtsprikkel - tot sterk verhoogde effecten aanleiding geeft. Men zou een vergelijking mogen trekken met de klamme handen, de gespannenheid en andere verschijnselen, die velen kennen wanneer zij op des tandarts’ stoel hebben plaats genomen. Een verder argument ten gunste van deze opvatting kon ik putten uit een vergelijking van de T.T. waarden voor en na de ervaring van luchtziekte. Zo had serie no. 138 een T.T. waarde van 18 tijdens zijn preselectie test; toen hij uit Canada wegens luchtziekte was teruggestuurd was zijn T.T. waarde 33 geworden.

Op grond van het bovenstaande meen ik dat de sensatie cupulometrie en de daarvan uitgaande T.T. niet geëigend zijn om als luchtziekte voorspellingstest gebruikt te worden. Of zij bij machte zijn een luchtziekte dispositie, wanneer deze manifest geworden is, een eigen cachet te verlenen in het vestibulaire onderzoek is een vraag die hier niet ter zake doet; De Wit’s gegevens die voor ons inzicht in deze materie buitengewoon verhelderend zijn hebben mij desalniettemin op dit punt niet geheel kunnen overtuigen in die zin dat er van een vaste regel sprake kan zijn. Ik meen dat de cupulometrie der Utrechtse school in zeer bijzondere mate heeft bijgedragen tot onze kennis omtrent physiologie en pathologie van het vestibulaire apparaat. Ik geloof ook dat zij belangrijke neurophysiologische gegevens kan verstrekken, maar het lijkt mij niet billijk van haar te verwachten dat zij de sluier zal oplichten over psycho-physiologische structuren.

Wat nu de uitkomsten van de Vestibulair Adroitness Test betreft, deze correleerden in mijn onderzoek beter met de resultaten van de vliegeropleiding. Van degenen, die wegens of mede wegens luchtziekte hun opleiding moesten staken was de V.A.T. waardering matig slecht of zeer slecht, terwijl uit de 2 laatste groepen slechts één candidaat vlieger meer dan zijn eerste opleiding heeft kunnen volbrengen; deze ene uitzondering betreft serie no. 385 en kwam reeds eerder ter sprake.

Zal dan de V.A.T. een betrouwbare test kunnen zijn voor onze aspirant ruimtevaarders? Ook dat zou ik nog niet gaarne beweren. De bezwaren werden reeds genoemd en kunnen als volgt samengevat worden: De waardering is niet exact. De validatie had betrekking op candidaat vliegers en niet op ruimtevaarders. De V.A.T. was steeds de derde test in mijn onderzoekschema, zodat de resultaten mogelijkerwijs door de voorafgaande onderzoekingen (Trepaesthetic Test en Modified Barany Test) beïnvloed zijn. Is dan het resultaat van mijn drieledig onderzoek bij meer dan 500 candidaten geheel negatief? Dat zou wel erg pessimistisch geoordeeld zijn. Mij dunkt dat het onderzoek wel degelijk suggereert dat een psycho-physiologische test, een prestatie test onder vestibulaire belasting, een prognostische indice kan verschaffen over de gevoeligheid voor bewegingsziekte in het algemeen. Als zodanig mag haar een plaats toegedacht worden in het toekomstig ruimtevaartgeneeskundig onderzoek.

Concluderend geloof ik te mogen zeggen dat de satellietziekte als bijzondere vorm van bewegingsziekte een reële en niet te verwaarlozen bedreiging vormt voor het welzijn van de ruimtevaarders. Zij verdient de warme belangstelling der ruimtevaartgeneeskundigen, opdat geen maatregelen van preventieve of curatieve aard ter bestrijding van dit euvel veronachtzaamd worden.

Bij de bespreking der satellietziekte werd aan het zintuigelijke conflict een zeer belangrijke plaats toegedacht. De vestibulaire component kwam daarbij uitvoerig ter sprake. Haast onwillekeurig werd aan de tegenstrijdige zintuigelijke informaties een subjectiverende interpretatie verbonden: Het subject voelt zich draaien of kantelen of scheef staan in een stabiele ruimte. Toch is deze eenvoudige zienswijze niet geheel juist. Veelal worden de conflicten geprojecteerd in de buitenwereld. Het subject ziet dan de omgeving draaien of kantelen of scheef staan. In een symposium over ruimtelijke oriëntatie (41) werden deze verschillende reactiewijzen met hun sterk individuele schakeringen nader geanalyseerd. Ook bij het vestibulair onderzoek wordt van dit naar buiten projecterende element gebruik gemaakt zowel door Graybiel (41a) als door Van Dishoeck. (23a) Men spreekt daarbij van het oculogyrisch en oculogravisch effect. Men verwarre het oculogravisch effect intussen niet met de nabeeldrotatie tengevolge van compensatoire tegenrolling der ogen.

Het oculogyrisch en oculogravisch effect zijn slechts twee van de vele in de vliegerij bekende vormen van optische illusies. Een gedetailleerde bespreking van deze illusies valt zeker buiten het kader van dit ruimtevaartgeneeskundig geschrift. Zij zijn door Ten Doesschate (24,25) uitvoerig beschreven. Er rest echter een optische eigenaardigheid, die vermelding vereist. Het betreft het zien in de lege ruimte.

C. Het zien in de lege ruimte

In een reeks publicaties beschrijft Whiteside (99) de myopie (bijziendheid) die optreedt bij een homogeen visueel veld. Wanneer er geen enkel detail de accomodatie kan induceren dan blijkt, in tegenstelling met wat gewoonlijk wordt aangenomen, deze accomodatie niet geheel ontspannen te worden. Het gevolg hiervan is een verminderde gezichtsscherpte bij het zien in de verte. Zo is het te verklaren dat vliegers op grote hoogte vaak moeite hebben andere vliegtuigen te ontdekken. Slechts diegenen, die in geringe mate hypermetroop (verziendheid) zijn zullen hiervan soms geen last ondervinden. omdat. zij, in geringe mate accomoderend, hun ogen conditioneel emmetroop ('normaal' ziend) maken.

Voor de ruimtevaarders zal het probleem zich niet voordoen. Zij zullen nimmer in een optisch lege ruimte blikken. De contouren van de aarde zullen altijd zichtbaar blijven en niet zoals bij het vliegen op grote hoogte verscholen gaan achter een diffuus wolkenveld. Wendt de astronaut zijn blik van de aarde af dan ziet hij, ook bij klaarlichte dag, een rijk bezaaide sterrenhemel. Het begrip dag heeft voor de ruimtevaarder trouwens een zeer ongewone betekenis, die niets met het 24 uurs-rhythme te maken heeft. Men zou hoogstens van daglicht periode kunnen spreken, daarmee aangevend de periode gedurende welke het ruimteschip zich niet in de schaduwkegel van de aarde bevindt. Ook dan nog blijft het een zeer uitzonderlijk daglicht, nml. een door geen atmospherische strooiing verzacht patroon van licht en duister. Juist deze afwezigheid van de lichtstrooiing is oorzaak dat er nimmer een lege zwarte ruimte, maar altijd een sterrenhemel te zien zal zijn. De fonkeling der sterren zal voor de ruimtevaarder - helaas - te loor gaan, alweer omdat de dampkring niet langer met de lichtstralen kan spelen.


Go to the INDEX page